
Jurisprudentie
AW1272
Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504842/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504842/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: het college) appellant gelast de heipalen met betonnen koppen alsmede de houten heipalen en gestorte grond op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 10.000,00.
Uitspraak
200504842/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1945 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 april 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: het college) appellant gelast de heipalen met betonnen koppen alsmede de houten heipalen en gestorte grond op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 10.000,00.
Bij besluit van 4 februari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 augustus 2005 heeft [partij] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
Bij brief van 16 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.F. Dorhout, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. van der Kuil, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen [partij].
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft een walbeschoeiing gerealiseerd door het plaatsen van palen met betonnen koppen en houten palen in het aan zijn tuin grenzende water en het dempen van een oppervlakte van ongeveer 90 m² van dat water door het storten van grond tussen de wal en de palen.
2.2. Vaststaat dat dit bouwwerk is gerealiseerd zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Van concreet zicht op legalisatie was ten tijde van de beslissing op bezwaar geen sprake. De weigering om voor de walbeschoeiing een bouwvergunning te verlenen is met de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2005, inzake no. 200404981/1, in rechte onaantastbaar geworden. De nadien aangebrachte houten palen maken onderdeel uit van de beschoeiing waarvoor de bouwvergunning is geweigerd.
2.4. Appellant heeft zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel en daartoe een aantal foto's overgelegd van walbeschoeiingen die zonder bouwvergunning en mogelijk in strijd met de geldende bestemmingen zijn gebouwd. Dit beroep slaagt. Naar aanleiding van de door appellant overgelegde en ter zitting nader bekeken foto's van diverse andere beschoeiingen in Aarlanderveen, is van de zijde van het college toegelicht dat slechts in één van de genoemde gevallen inmiddels een bouwvergunning is verleend en dat in nog geen enkel geval is besloten tot handhavend optreden, behoudens mogelijk in één geval waarin echter stukken aan de hand waarvan dat kan worden vastgesteld in het gemeentelijke archief ontbreken. Gebleken is verder dat handhavend optreden tegen illegale beschoeiingen slechts wordt overwogen naar aanleiding van daarover bij het college ingekomen klachten en dat geen handhavingsbeleid is vastgesteld en bekendgemaakt op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat in vergelijkbare gevallen handhavend zal worden opgetreden. Het college heeft ter zitting niet kunnen verduidelijken dat in de door appellant genoemde gevallen sprake is van beschoeiingen die naar hun aard zodanig afwijken van de onderhavige dat daarom een andere behandeling van die beschoeiingen is gerechtvaardigd. Appellant heeft gesteld dat de onderhavige beschoeiing zodanig wordt afgewerkt dat de betonnen palen niet zichtbaar zullen zijn. Het college heeft niet onderzocht of ook in andere gevallen zonder vereiste bouwvergunning beschoeiingen zijn aangebracht waarvan betonnen onderdelen aan het zicht zijn onttrokken. Aldus heeft het college de stelling van appellant dat sprake is van een ongelijke behandeling onvoldoende weersproken. De voorzieningenrechter heeft dat miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 4 februari 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 april 2005, AWB 05/1945;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 4 februari 2005, 2004/15348;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Alphen aan den Rijn aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Alphen aan den Rijn aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 + € 207,00 = € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006
412.